Groningen
Stad, langs uw blinkend water liep ik voort,
ik zag uw markten in het morgenlicht,
ik heb van u gedronken en gedicht
en ’t stromen van uw aderen gehoord.
De toren met het trillend vergezicht,
een schrale trambel die de morgen stoort,-
ik daal en wandel langs het water voort
het ruime land in dat rondom ligt.
En zijn die u bewonen nors en klein,
geroest, gekerkerd in de stugge schijn:
wat vreemd en anders is dan wij deugt niet...
Ik die u hebt geproefd op straat en plein
moet duizelen en soms zelfs dronken zijn
van al uw zon en wind en wijd verschiet.
A. Marja